GEBOREN? ... JA
Zoals de meeste
mensen werd ook ik geboren. Op 18 februari 1951. Rond negen uur ‘s
morgens in 'Den Briel' te Gent.
Eigenlijk had Den
Briel een deftige, katholieke heiligennaam die mij nu ontsnapt, maar
daar hadden de eigenzinnige Gentenaars geen boodschap aan.
Ooit Briel, altijd
Briel, ha nieje zekers.
Heden is die
katholieke volkskliniek al lang samengesmolten met het UZ, zoals tal van
andere kliniekjes in ons land.
Als kleine jongen
heb ik mij altijd een beetje bevoorrecht gevoeld.
Geboren in een
kliniek in de stad! Het was niet voor ieder kind weggelegd in die tijd,
en zeker niet als uw ouders van buiten Gent, van 'den buiten' afkomstig
waren.
Ze woonden in de
randgemeente Wondelgem, ten noorden van de stad. Toen, zes jaar na de
grote wereldbrand nog een plattelandsgemeente.
De overgrote
meerderheid der baby's werd nog thuis geboren, maar ik zag het eerste
levenslicht in de materniteit van 'Den Briel' in Gent.
Het gaf mij het
gevoel dat ik een kind van net iets betere afkomst was.
Ook het feit dat ik
op achttien februari ter wereld ben gekomen, heeft mij altijd met
fierheid vervuld.
Ik hoorde, kantje
boord, nog bij de Watermannen, mijn favoriete sterrenbeeld, dat staat
voor creativiteit, kunstzin en onbegrensde vrijheidsdrang.
Dat zat dus van bij
het begin goed. Picco bello in orde.
En geef toe, een
Waterman verkeert in goed gezelschap.
Want wat anders te
denken van Chopin, Mozart, Edison, Fellini, Diango Reinhart, Shubert,
Mohamed Ali, Juliette Greco, Cézanne, Jules Verne, Danny Kaye, Edgar
Allen Poe, Dickens, Simenon, Oliver Hardy en zelfs Galilei.
Dat ik om plusminus
negen uur ter wereld ben gekomen heeft mij ook altijd vrolijk gestemd.
Al weet ik niet waarom.
Zou het zijn omdat
het cijfer zo een mooie ronde, glijdende vorm heeft en men het kan
omdraaien waardoor het een zes wordt?
Dat zou dan
betekenen dat ik het cijfer zes ook speciaal zou vinden, maar niets is
minder waar.
Ik heb geen enkele
affiniteit met het cijfer zes. Misschien heeft het leven daarop nog een
antwoord in petto voor mij.
We zien wel, ik lig
er niet wakker van.
Op die bewuste
februariochtend aanschouwde ik dus voor het eerst het levenslicht in
Gent.
Wellicht daarom heb
ik Gent altijd als mijn lichtstad beschouwd, niettegenstaande het
toentertijd verre van een lichtstad was.
Als kleine dreumes
herinner ik mij een wat sombere stad met talloze smalle, donkere
straatjes en steegjes die povertjes verlicht waren. Een verlichting die
altijd weerkaatste op de nat geregende kasseien.
Natuurlijk zie ik
ook meteen de drie ‘grote torens’, het Gravensteen en de
Vrijdagmarkt.
Die waren toen
echter veel donkerder, dreigender en zelfs angstaanjagender dan
tegenwoordig.
De basis voor de
meermaals opdoemende donkere stegen en huizen in mijn schilderwerk is
waarschijnlijk daar te zoeken.
Met pa en ma of pé
en mé in een grijze straat, in de druilerige regen naar de tram staan
wachten, zo ziet mijn Gent uit mijn kindertijd eruit.
Naar het schijnt
stond Gent in de middeleeuwen ook al te boek als een mistroostige stad.
Ondertussen heeft de
Arteveldestad een ware metamorfose ondergaan in de goeie zin. Hij
straalt en schittert nu.
Al spreekt men dan
altijd van 'Brugge die Schone’ waar ik het trouwens volkomen eens mee
ben,'Gent de Fiere' was, is, en blijft mijn grote liefde.
Eens men er als
strop geboren is blijft men een fiere strop. 'Gent gaa èt mijn herte
gestoalen’.
De mentaliteit is
stout, een beetje dwars tegen de gangbare normen in. Tegendraads al
eeuwen lang.
De Gentenaar
hanteert dan ook een harde, nogal wrange humor. Goed bedoeld maar er
wordt wel eens een stootje uitgedeeld en men kan eveneens best een
stootje verdragen.
Een Gentenaar begint
ook niet een vrijblijvende babbel zoals een Antwerpenaar.
Marc Sleen heeft
ooit gezegd: ‘Eerst een pintje of twee en de Gentenaar is vertrokken'.
Er is ook zo
ontzettend veel historisch te zien en te ontdekken. Er gebeurt zoveel op
cultureel vlak en het is, sorry schoon Brugge, een echte stad op
mensenmaat nog wel.
Waarheen ik ook op
reis ben geweest, en om het even voor hoelang, het is altijd
hartverwarmend om in Gent terug te komen.
Ik vind Porto,
Liverpool en Rome fantastische steden.
Granada, Carcassonne,
Volterra en Cordoba zijn betoverend.
Ik kan met volle
teugen genieten van rondkuieren in Amsterdam en Antwerpen, en laat ik
Toledo en Mattera niet vergeten.
Doch Gent moet niet
onderdoen.
Bij zonnig weer
heeft het een zuiderse uitstraling en soms oogt het ook zo typisch
Noors. Een beetje gespleten, maar zo hoort
het.
Toen men mij
buitendroeg uit de materniteit werd ik meteen overgeheveld naar de
randgemeente Wondelgem.
Daar werd mijn
wiegje neergezet en daar mocht ik opgroeien.
Het was een
landelijk dorp met één kruispuntje, een dries met de kerk in het midden,
veel kasseiwegen, mooie tuinen met achttiende en negentiende eeuwse
kastelen.
Er waren twee
schooltjes waarvan één voor de meisjes en één voor de jongens.
Ook niet te
versmaden was het allereerste kanaal uit onze streken, de Lieve.
En verder een mini
gemeentehuisje met een dikke champetter die er niet alleen lachwekkend
uitzag maar voor het merendeel er ook dronken bijliep. Iedereen noemde
hem Juul Patat.
In Wondelgem werd
geen ‘Gents’ gesproken maar ook geen 'boers' zoals in de verderop
gelegen gemeenten Evergem en Sleidinge.
Wij hadden een soort
mengdialect.
Ter illustratie: een
Gentenaar zegt tegen een tafel 'toafel'.
Op den echten buiten
was dat ‘taufel'.
Wij zeiden 'tuifel'.
Dat tussendialectje
is met de jaren verwaterd en bestaat zo goed als niet meer.
Toen ik een jaar of
vijf was keek ik met veel bewondering op naar mijn zes jaar oudere
buurjongen, Etienne.
Ik noemde hem ‘Utein’.
Hij was mijn allereerste idool.
Echter mijn eerste
vriendjes van dezelfde leeftijd waren Marc, waarmee ik op latere
leeftijd een soort broerverhouding kreeg en die helaas later terug
verwaterde, en Etienne van honderd meter verder in de straat.
Ook onze ouders
waren vrienden en als we mekaar nu ontmoeten klikt het meteen nog
steeds.
Eind jaren vijftig,
begin zestig begon Wondelgem onstuitbaar te groeien.
Er kwamen steeds
meer nieuwe straten bij met steeds meer huizen en villa's.
Vijfduizend inwoners
werden er achtduizend, dan tienduizend, twaalfduizend en tegenwoordig
moeten dat het er zowat achttienduizend zijn.
Kortom, het dorpje
van weleer, is meer dan uit zijn voegen gebarsten en is ondertussen
‘Gent’ geworden.
Ook de industrie van
de Gentse kanaalzone, vroeger zo een drie kilometer van ons verwijderd,
kleeft nu tegen Wondelgem aan en dringt er op bepaalde plaatsen zelfs
binnen.
Er wordt nu
overwegend Gents gesproken en het kruispuntje van weleer is een druk
kruispunt met verkeersn
begraven. Het kan verkeren.
lichten geworden.
De kerk bevindt zich
naar oude gewoonte midden in de dries, maar de dries werd gedeeltelijk
van zijn oude bomen ontdaan en heraangeplant met jonge boompjes die
ondertussen al flink opgeschoten zijn.
En zie, die oude,
klassieke, verweerde allure is verdwenen.
De Lieve is stukken
smaller geworden, is pikzwart en stinkt uit haar bek.
In de verste verte
is geen kasseiweg meer te bekennen.
Wel betonbanen, veel
betonbanen, Vlaamse beton.
De prachtige
kastelen zijn grotendeels gesloopt, maar gelukkig een paar ook mooi
gerestaureerd.
De tuinen er rond
zijn spijtig genoeg voor het grootste deel verkaveld.
En de twee
schooltjes... ja, die zijn er nog steeds, maar kreunen onder de wedijver
van een ondertussen zestal extra scholen.
En wat betreft 'Juul
Patat', onze champetter, hij loopt nooit meer zat door de dorpstraatjes.
Juul is al lang dood e
Toen ik nog een
broekje was, was het nochtans goed leven en spelen daar in Wondelgem.
De vrijheid was
onbegrenst en wij hadden zo goed als geen limieten. De ganse gemeente
was ons speelterrein.
Natuurlijk was er al
druk verkeer, zij het echter een kwart van het hedendaagse.
Pedofielen en
kinderlokkers waren nog een zeldzaam ras.
Laat ons hopen dat
ze met uitsterven bedreigd zijn of het loopt helemaal uit de hand.
Ik ben het leven
dankbaar dat wij nog ongestoord konden ravotten in de velden van het
Tweede gewad, op den Dries, in de Kiekenbossen, de Zandbergen, jawel de
Acidenberg.
Een zwarte regel in
het mooie groenlichtblauwe verhaaltje dat mijn kindertijd was.
Stel je voor dat
kinderen nu zeggen tegen hun ouders: “Ma, pa, tot straks, we gaan op de
acidenberg spelen”.
Ja, blijkbaar was
alles toen nog minder gevaarlijk zou je denken.
's Morgens met de
fiets aanzetten nadat we kort na de start de Omloop Het Volk live
voorbij ons huis hadden zien passeren. Koersen! De Koers naspelen met
het voornemen op tijd thuis te zijn om op televisie de laatste
kilometers en de aankomst mee te maken, maar helaas de tijd uit het oog
verliezen en daardoor de wielerontknoping aan onze neus voorbij zien
gaan.
Om zeven uur thuis
komen in plaats van om vier uur, en ma en pa die niet kwaad worden omdat
het toen allemaal nog op geen uurtje aankwam.
Angst regeerde nog
niet en er bestond nog zoiets als vertrouwen in de omgeving.
Ouders gaven
kinderen nog ruimte om te ravotten en ze deelden onze jonge ]eventjes
nog niet in met verplichtingen.
Wij als
‘tussenkindjes' profiteerden van de vrije natuur in tegenstelling tot de
‘stadsmusjes’ en we mochten ook meer dan de echte ‘buitengastjes’ van de
gemeenten vijf kilometer verderop. De halve stadsmentaliteit gaf ons
veel grotere vrijheid en mogelijkheden.
Tijd was toen als
een zwembad waarin we zorgeloos konden
rondspartelen.
Natuurlijk ben ik
niet opgegroeid in 'Den Ouwen Tijd', maar het was ook niet de opgefokte
hedendaagse tijd waarin we nu leven. Het was nog allemaal iets rustiger
en ruimer.
De grote
veranderingen hadden zich nog niet voltrokken.
Je voelde wel dat ze
eraan kwamen, dat het te gebeuren stond, maar het zouden goede
veranderingen zijn.
Alles kon alleen
maar beter worden en zo voelden ook onze ouders het aan. Het was een
overgangsperiode.
We brachten onze
kinder- en tienertijd door in de schoonste jaren die de twintigste eeuw
te bieden had.
Gelukskinderen.
Godenkinderen waren we.
Zoals al eerder
vermeld was Utein een oudere buurjongen.
Mijn allereerste
held en idool.
Hij bracht mij,
zonder het wellicht zelf te beseffen, het kunstgevoel bij en de zucht
naar vrijheid en avontuur.
En dan was er ook
mijn grootvader, langs moederszijde, die ik pépé Adolf noemde.
Hij sloeg zijn arm
om me heen, zette de radio aan, deed het licht uit en bracht mij in die
duisternis en in alle rust in contact met de klanken van Mozart, Vivaldi
en Beethoven.
Ik blijf hem er
eeuwig dankbaar voor, niettegenstaande hij bij wijlen erg streng kon
zijn en het soms leek alsof hij wat onverdraagzaam was jegens kinderen.
Als ik op zaterdag
bij valavond nog in de tuin zat te spelen
riep mijn pa vanuit de achterdeur: “Erwin, Francis
Bay”.
Ik liet dan prompt
alles vallen en liep het huis in om met pa naar de jazzy swingmuziek van
België's beste band te luisteren op radiozender Vlaams Brussel. De kiem
tot mijn liefde voor de goeie populaire muziek.
Mijn leraar in het
dorpsschooltje, toen was ‘meester’ nog het juiste woord, zou men nu
omschrijven als ‘je bent jong en je wilt wat’.
Er stond een piano
in de klas en er werd gemusiceerd en gezongen. Op die wijze ontstond een
zangkoor.
Neen, we zongen geen
schoolliedjes. We brachten de brave hitjes van dat moment: Tombilibi,
Zing kleine vogel, Chai Chai Bambino en Marina van de Italiaanse Belg
Rocco Granata.
We traden op
geflankeerd door een sax- en trompetspeler, een accordeonist, meester
Arnold op de piano en een heuse drummer. De meeste muzikanten waren
ouders, ooms of kennissen van een van ons. We voelden ons de koning te
rijk. We vonden het als kleine Gentenaarkes 'vree wijs' en dat was het
ook.
Kinderen van Expo'58
waren we. Zo voelden we het aan.
We maakten de opbouw
van het Atomium mee, de eerste spoetnik en nog meer.
Terwijl we langzaam
onze korte broeken voor lange inruilden, want toen bestond er nog een
korte- en lange broekperiode, opteerden we voor smalle, èrg smalle
pijpen. En twistschoenen zoals twistkoning Chubby Chekker.
En ondertussen 'shook
upte' Elvis Presley de wereld en beschouwde de bange blanke medemens hem
als de satan in hoogsteigen persoon.
En er trad nog jong
geweld in zijn voetspoor: Buddy Holly, Chuck Berry, Jerry Lee Lewis en
Eddie Cochran.
Op het witte doek
zagen we Elvis 'the Pelvis' in levende lijve. Net zoals Marlon Brando en
James Dean.
Ook de vrouwelijke
rockers waren niet te versmaden:
Wanda Jackson, Conny
Francis en Helen Shapiro met Francoise Hardy die ik als twaalfjariq
jochie aanbad, zeg maar stiekem verliefd op was.
In het wielrennen
was Rik Van Looy als opvolger van Rik Van Steenbergen de keizer van
Herentals en de wereld.
Nog nooit eerder had
een renner de Tour de France meer dan drie maal gewonnen, Anquetil deed
het vijf maal.
Het was de tijd van
Pele, Van Himst, Caslus Clay, Kennedy, Marten Luther King en Jan Cremer.
En Brigitte Bardot
bracht menig jongens- en mannenhart 'out of control’.
Top of the bill,
kwamen een drietal jaren later daar the Beatles bovenop.
En weer maar eens
waren de moraalridders geschokt door zoveel lawaai, nooit gehoorde
klanken en zoveel haar.
Gevaarlijk vonden
sommigen.
Afgezanten van het
communistisch systeem om de jeugd te misleiden zegden anderen.
Nog geen half jaar
later kregen de brave burgers de Rolling Stones op hun kop.
Nog meer haar, meer
lawaai en ‘negermuziek’ op de koop toe.
Ze waren niet mooi
en gedroegen zich als echte schoffies die overal lak aan hadden.
Op een van hun
eerste langspelers en op reuzenaffiches stond te lezen: “moeders, houd uw
dochters binnen, the Stones komen eraan”.
Nu was het hek
helemaal van de dam, zou de wereld vergaan.
Bob Dylan kwam, the
Kinks, the Who, the Small Faces en nog meer muzikaal fraais.
Uiteindelijk werd de
misprezen rockcultuur, in eerste instantie door Dylan en the Beatles,
tot kunst verheven.
Brel schokte via
Frankrijk en ‘het chanson’ de wereld.
De grote Eddy Merckx
begon zijn kannibalen tocht door wielerland. Alleenheersend, zoals niemand
hem voordeed.
En het kon niet
stuk. Het kon enkel bergop dachten we eensgezind.
Enkel beter, groter
en opener van geest.
Met al die grote
omwentelingen, die bewogen tijd, stopt zowat het verhaal van mijn eigen
jeugd.
Het verhaal over een
tijd waarin alles ging veranderen.
En er kwam een
andere tijd.
Niet beter maar ook
niet meteen slechter.
Gewoon een andere
tijd, een ander ver verhaal.
And you better
keep swimming
or you sink like-a
stone
'Cause the times
they are a-changin'
Bob Dylan 1963